Over: Frank Koster ‘Studenten van proletariaat tot praatgroep, een verhaal over de Nijmeegse studentenbeweging tussen 1970 en 1976, vooral over de socialistiese[1] studentenbond politikologie’, Nijmegen 1979
Het komt niet vaak voor dat een auteur na jaren een eerdere studie van hemzelf bijna 45 jaar later opnieuw doorneemt en er een beschouwing aan wijdt. In dit geval is het voor mij niet zomaar een studie, maar een boek handelend over een niet onbelangrijk hoofdstuk in mijn leven. Gedurende zo’n zes jaar was de studentengroepering waar dit boek over gaat belangrijk in mijn leven. Ik was een van de vele dragende leden van deze studentenbond op politicologie Nijmegen en mijn studententijd was in hoge mate vormend voor mijn latere leven en loopbaan.
Ik heb jaren dit boek niet ingekeken. Ik kwam er toe dit op te slaan en het opnieuw te lezen na een gesprek met een bekende van mij uit die tijd die het onlangs nog in zijn handen had gehad en er een paar opmerkingen over maakte. Een schoonzoon die in die tijd nog geboren moest worden en nu lesgeeft op een universiteit heb ik eveneens een exemplaar in zijn handen gedrukt, met de tip het te lezen.

Het boek is een persoonlijk boek, ik presenteer het uitdrukkelijk als mijn verhaal over de Nijmeegse studentenbeweging van de eerste helft van de jaren zeventig. Ik wees de pretentie af een algemeen geldende geschiedenis van deze beweging te presenteren die voldeed aan een stevige wetenschappelijke toets en daarom op een zekere geldigheid kon bogen. Ik besefte twee punten maar al te goed:
(1) mensen met een andere studierichting of destijds in andere groepen actief waren hebben het anders meegemaakt en hebben minstens op onderdelen een ander verhaal en
(2) een terugblik in zo korte tijd (twee jaar) door een deelnemer zelf, kan niet de distantie in zich dragen die nodig is om met voldoende evenwichtigheid en met oog voor alle relevante aspecten een doordachte en beklijvende studie te maken van deze roerige tijd aan de Nijmeegse universiteit.
In het boek geef ik op meerdere plekken bescheiden voorbehouden over de algemeen geldigheid van mijn analyse. Ik was tamelijk streng voor mezelf, ook over mijn motieven en over mijn bijdragen aan acties. Ik maakte niets mooier dan het was. Ik kon echter ook vanwege deze disclaimers zo her en der zonder voorbehoud stevig uithalen naar universitaire bestuurders en hoogleraren van opleidingen waar toen veel te doen was en de enorme stompzinnigheid die zij in reacties op studentenacties aan de dag legden: de verstandigheid van “roze” baron professor van Wijnbergen om gewoon te praten met de studenten was een zeldzaamheid bij bestuurders.
Waar ging dit boek, oorspronkelijk mijn doctoraalscriptie, over?
Ik begon met een persoonlijk relaas over mijn voorgeschiedenis en de eerste jaren van mijn studententijd (“Een politikoloog te kijk”). Ik besteedde voorts, heel degelijk, aandacht aan de ontwikkelingen op de naoorlogse universiteiten. Daarvan wilde ik aannemelijk maken dat, door de groei van het aantal meer praktische opleidingen, academische opleidingen steeds meer als een beroepsopleiding gingen functioneren – kort gezegd wetenschappelijk werk werd hoofdarbeid in loondienst. Door het beurzenstelsel kon bovendien de toestroom van studenten uit gewone milieus groeien en kon worden voldaan aan een groeiende behoefte van bedrijven en instellingen aan goed geschoold personeel en werd voor studenten van gewone komaf de academische opleiding een middel tot sociale stijging. Je studeerde om vooruit te komen. Door nieuwe regelgeving begin jaren zeventig (wetsvoorstellen gebaseerd op de nota van K. Posthumus) verdwijnt uiteindelijk begin jaren tachtig het kandidaats en krijgen met enige uitzonderingen, academische opleidingen een vierjarige cursusduur, wordt er meer geselecteerd in de opleidingen en wordt de inschrijvingsduur van studenten beperkt tot zes jaar. Weer enige tijd later werd dit Europees geharmoniseerd tot een driejarig bachelor en een eenjarige master.
De groei van het hoger onderwijs bleef al die tijd doorgaan: ruim 60 procent[2] van de jongeren in ons land gaan nu (2023) na de middelbare school naar het hoger onderwijs (waar het onderscheid tussen universiteit en HBO intussen minder scherp is). Zowel op het niveau van de persoonlijke motieven om te gaan “doorleren” als ook door de genoemde veranderingen in de opzet van de opleidingen, leverden de universiteiten na de oorlog steeds minder klassiek geschoolde en breed ontwikkelde academici af als afgestudeerden. Breed ontwikkelde academici en geleerden zijn er nog steeds, maar die status bereik je pas verderop in je ontwikkeling.
Ik besteedde aandacht aan deze ontwikkelingen vanuit het (neo-)marxistische idee dat je de mogelijkheden, kracht en vitaliteit van politieke bewegingen moet begrijpen vanuit de knelpunten en belangen die zich voordoen in het dagelijkse leven van haar leden. Daar horen voor studenten bij: de inhoud en de organisatie van de opleiding, financiële afhankelijkheid, kamernood, voor het eerst op eigen benen staan en eerste relaties en soms goede, soms minder goede toekomstperspectieven na het afstuderen. Deze ontwikkelingen in het hoger onderwijs hanteerde ik als een verklarende achtergrond van de opkomst van de studentenvakbeweging in het begin van de jaren zestig, die op het eind van dat decennium in de democratiseringsbeweging haar hoogtepunt bereikt en vervolgens uit elkaar valt met hevige onderlinge twisten, over hoe nu verder.
In de tijd dat de studentenbond van politicologie, onderwerp van mijn boek, opgericht wordt, zijn op allerlei instituten van de universiteit ouderejaarsstudenten bezig de ervaringen van de jaren zestig, “de lessen” over de te dragen op de jongerejaars.

De jaren zestig waren in veel West-Europese landen het toneel geweest van een groeiende maatschappelijke en politieke onvrede bij met name jongeren. De eendrachtige naoorlogse opbouwjaren waren voorbij. In veel landen is er zorg over de groeiende milieuvervuiling door landbouw, industrie en verkeer, is er onvrede over de grote ongelijkheid en de gesloten regentenwereld van waaruit bestuurd wordt, is er internationaal veel kritiek op de wapenwedloop, de schrille tegenstellingen met de armoede in de “Derde Wereld”, de oorlogen die her en der uit naam van het vrije westen gevoerd worden (Vietnam, Portugese koloniën e.a.) en over de diverse generaalsregimes die uit naam van de westerse vrijheid gesteund worden (Brazilië, Griekenland, Pakistan, Spanje e.a.). Het is in deze sfeer dat de jongeren- en studentenbeweging, ook gevoed door een voor in die jaren nieuwe, aparte jongerencultuur van zich liet horen (provo, kabouters, vredesbeweging, e.v.a.). Kenmerkend voor deze opstandige bewegingen was dat men niet alleen hun eigen leven en toekomst wilden veranderen maar uiteindelijk de gehele maatschappij: politiek, economie, zorg en onderwijs, alles kon en moest anders.
Bij veel opleidingsinstituten werden rond 1970 jongerejaars bijgepraat over de betekenis van de “Kritiese Universiteit”, de democratiseringsacties (met grootscheepse bezettingsacties in o.a. Tilburg, Amsterdam en Nijmegen, maar op alle universiteiten gebeurde wel het een en ander) en wat dit alles moest betekenen voor activiteiten die nu opgezet moesten worden. Het bijzondere aan de situatie in Nijmegen destijds was dat vele studenten-actiegroepen op een reeks van studierichtingen zelfstandig aan de slag gingen met acties om het studieprogramma inhoudelijk te verbeteren. Studenten vonden dat het geheel minder eenzijdig positivistisch, meer voelbaar maatschappelijk zinvol (“relevant”) en meer pluriform, met ook kritische en marxistische benaderingen, moest worden. Deze decentrale aanpak was anders dan op de meeste universiteiten waar de studentenbeweging onder aanvoering van de universiteitsbrede “grondraden” (GSB, USF, ASVA e.a.) zich bezighield met (financiële) belangenbehartiging van studenten met af en toe een uitstapje naar een gezamenlijke actie met de linkse politieke partijen. In het boek vertel ik over de activiteiten van de studentenbond politicologie, over de vele interne “fundamentele” discussies die zij voerde en over enkele massale acties die deze bond en andere bonden in de jaren 1971-75 initieerden. De kracht van de decentrale aanpak gericht op de inhoud van de opleidingen bleek in die jaren meermaals in 1972, 1973 en 1974, toen studenten massaal in actie kwamen bij conflicten over de studieinhoud, over de benoeming van docenten die een meer kritische en diverse studieinhoud beloofden en over de selectie in de opleidingen.
De pogingen van diverse (kleine) politieke partijen om deze zelfstandige studentenbonden voor hun karretje te spannen, mislukten. Hierdoor konden deze studenten hun eigen discussies voeren en eigen besluiten nemen over het vervolg van hun activiteiten. Na 1975 vond dat vervolg meestal zijn bedding in andere actieterreinen: vrouwengroepen, anti-kernenergie en anti-kernwapengroepen, milieuactiegroepen, politieke toneel-, theater- en muziekgroepen, homo-emancipatiebeweging, kraakactiegroepen, enz[3]. Ook werd er door verschillende actieve groepen, anders dan via de CPN of SP, gepoogd de relatie met het maatschappelijk leven in de stad Nijmegen te leggen en iets te betekenen voor de gewone Nijmegenaren. Ik noem hiervan de Gastarbeidwinkel die buitenlandse arbeiders ondersteunde, acties rondom woningnood, ondersteuning van het club- en buurthuiswerk in de wijken, acties rond de opvang van vluchtelingen.
Deze activiteiten werden vanaf ongeveer de tweede helft van de jaren zeventig niet meer gekozen met de ideologische dwang van verbondenheid met organisaties van de arbeidersklasse. De opleving in die jaren van het marxisme als politiek ideologisch bindmiddel van deze acties, bleek een tijdelijke. Begin jaren tachtig waren er nog steeds allerlei acties, maar werden deze alleen ideologisch geduid of politieke gemotiveerd met dat wonen een recht was, dat het natuurlijk milieu naar de knoppen ging, dat vrouwen zowel openbaar als privé ten onrechte de tweede viool speelden, dat homo’s het recht hadden te zijn wie ze zijn en te beminnen wie ze willen, dat de straat niet alleen van de automobilisten is en dat radioactief afval decennialang levensgevaarlijk was.
In de jaren daarna laaiden bij vlagen nog allerlei acties en politieke bewegingen op, maar de tijden in ons land veranderden. Het publieke domein werd met marktconforme efficiëntie op belangrijke onderdelen geprivatiseerd. De politieke regie op de sociaaleconomische ontwikkeling werd voor een groot deel losgelaten. De integratie met Europa stond voorop en allerlei specifieke Nederlandse arrangementen als het huisvestingsbeleid, de progressieve inkomstenbelasting, het onderwijs, de zorg en het welzijnswerk werden losgelaten, met schaalvergroting efficiënter opgezet en moesten meer in de pas te lopen met Europa. Veel hoogopgeleiden, ook de actievoerders van de jaren zestig en zeventig gingen aan het werk, stichtten gezinnen en andere huishoudens en probeerden in hun werk alsnog op kleine schaal hun ideeën in de praktijk te brengen.
Terugblikkend
Als ik naar de maatschappij als geheel kijk zie ik dat er weinig ten gunste van wat studenten toen wilden is verbeterd. Er is nog steeds oorlog, democratie functioneert niet goed (niet alleen in ons land), de ongelijkheid (niet alleen in ons land) is toegenomen en discriminatie bestaat nog steeds, het publieke debat is vergiftigd m.b.v. sociale media, het natuurlijk milieu en als gevolg daarvan het klimaat wordt nog steeds ernstig bedreigd door onze intensieve manier van produceren en daardoor uitputten van de natuurlijke omgeving. De consumptiemaatschappij van de jaren zestig is verworden tot de webshop- en schuldensamenleving van vandaag. Op veel maatschappelijke en politieke terreinen waar onvrede over was zijn weinig resultaten geboekt.
Als ik naar mezelf kijk kan ik constateren dat ik mijn politieke en maatschappelijke betrokkenheid meer bescheiden vorm kon geven in mijn werk in het mbo alwaar ik bijdroeg aan de opleiding van mbo’ers en zo hun kansen in de maatschappij verbeterde. Voor nogal wat individuele studenten was ik een mentor die hen door de opleiding begeleidde en soms nog daarna. Hier heb ik kunnen zien dat klasse-, sekse- en etnische verschillen nog steeds heel erg actueel en nog steeds beslissend zijn in de kansen die je in de maatschappij krijgt. Mijn eigen voorgeschiedenis als academisch geschoolde uit een gezin met laagopgeleide ouders, hebben mij daarin ook gestimuleerd en voortgedreven. Deze afkomst maakte dat middelbare school en verdere opleiding voor mij niet vanzelfsprekend waren en dat ik veelal zelf zonder enige connectie mijn weg moest vinden. Dit maakte dat ik later met zorg en aandacht keek naar studenten in het mbo en hoe zij zich zouden redden. Op het ministerie van OCW zag ik dat de meeste ambtenaren de wereld van de onderkant van de samenleving niet kenden. Ambtenaren hebben veelal een vlot lopende levensloop van goede (witte) komaf, vwo, universiteit en een baan op één van de ministeries. Ik heb op OCW meegewerkt aan het beleid m.b.t. het voorkomen van uitval in het mbo en een betere begeleiding van zwakke studenten. Ik werkte mee aan de initiatieven – vanaf ongeveer 2012- om vanuit het rijk meer contact te maken met de mbo-instellingen, met de praktijk van hun onderwijs en met hun studenten. Deze beweging was een zegen: jonge beleidsmedewerkers maakten kennis met andere werelden. Als rijksambtenaar heb ik niet alleen de bewindspersoon gediend maar ook de mbo-opleidingen en hun studenten.
Als ik naar de universiteiten kijk zie ik het volgende.

Universiteiten (en hogescholen) zijn massale instellingen geworden; onderwijs is niet zelden massaal en deels op digitale afstand – helemaal in de coronatijd. De noodzaak van presteren bij periodieke toetsen en tentamens (bij nogal wat opleidingen is er een bindend studieadvies) structureert het studentenbestaan in meer ontspannen weken enerzijds en weken van stress daaropvolgend. Studeren is een hordenloop met behulp van samenvattingen en uittreksels geleverd door commerciële bedrijven.
De sfeer en arbeidsverhoudingen aan de universiteit als organisatie zijn bepaald niet optimaal (zoals bij veel grote organisaties en instellingen). Onderlinge concurrentie van opleidingsinstituten (ook binnen één instelling), machtsmisbruik en daarbij horend grensoverschrijdend gedrag, de druk om te publiceren en de druk om in de pas te lopen met de opvattingen van de universitaire goegemeente zijn verschijnselen die geregeld tot uitwassen en publiciteit leiden. Universiteiten en hogescholen hebben door hun omvang alle efficiency-schaalvoordelen maar voor medewerkers en studenten tellen vooral de afhankelijkheid en de nadelen van een immense onpersoonlijke instelling. De werksfeer en de arbeidsverhoudingen zijn onder druk komen staan als gevolg van het feit dat universiteit steeds meer bedrijfsmatig georganiseerd zijn. Naar aanleiding van het ontslag van Susanne Taüber op de universiteit van Groningen sprak emeritus hoogleraar Josef Früchtl zijn zorgen uit in de NRC: “Inmiddels zijn er aan de Nederlandse universiteiten namelijk duidelijke aanwijzingen dat het management zich steeds directer bemoeit met de vrijheid van meningsuiting van het wetenschappelijk personeel. Wat voorheen alleen mogelijk was op Angelsaksische universiteiten, die als private ondernemingen zijn georganiseerd en een strikt hiërarchische structuur kennen, breidt zich ook in dit land uit.
Wie zich bijvoorbeeld op Twitter uitspreekt tegen het wanbeheer aan zijn of haar eigen universiteit, moet niet verbaasd zijn als op een dag de afdelingsvoorzitter – dat wil zeggen indirect de decaan en de steeds grotere communicatieafdeling van de universiteit – dwingend voorstelt om bepaalde kritische opmerkingen voortaan achterwege te laten.”[4] Loyaliteit aan de universiteit als bedrijf weegt zwaar in relatie tot de academische vrijheid en de mogelijkheid om sociale onveiligheid in de arbeidsverhoudingen, vooral voor vrouwen, aan de kaak te stellen.[5] Soortgelijke arbeidsconflicten doen zich overigens ook voor op andere universiteiten en bij andere grote organisaties en instellingen waar medewerkers zich uiten over publieke zaken.[6]
Over de universiteit waar ik studeerde, de Radboud Universiteit (RU), zijn in een terugblik op de jaren zestig en zeventig, nog de volgende punten noemenswaardig.
Universiteiten, ook de Nijmeegse, zijn nu onderzoeks- en onderwijsinstellingen waar uitleg geven over de maatschappelijke betekenis van wetenschappelijke werk volstrekt normaal is en gestimuleerd wordt. Communiceren met en verantwoorden aan de samenleving is een must. In Nijmegen getuigen o.a. het Radboud Magazine en de wekelijkse Voxweb hiervan.
Onderzoekers en hoogleraren nemen geregeld stelling in maatschappelijke en politieke kwesties. Als het gaat om het waterbeheer in ons land, de aanpak van de klimaatcrisis, de oorlog, de overlast van aanvliegroutes van Schiphol, ongewenste intimiteiten en (seksueel) grensoverschrijdend gedrag, de uitstoot van stikstof en de gevolgen daarvan, de buitenlandse politiek of mensenrechten, steeds zijn wetenschappers bereid een bijdrage te leveren aan een meer verantwoorde kijk op de kwestie. Ook de RU is geen ivoren toren meer, waar maatschappelijke woelingen aan voorbij gaan.
De Radboud Universiteit (RU) is als grootste werkgever van Nijmegen een onderdeel geworden van het stedelijk leven in de Nijmeegse samenleving. De naoorlogse beslotenheid die in de tweede helft van de jaren zestig destijds tot verdriet van hoogleraren en bestuurders door opstandige studenten is doorbroken, is vervangen door een open houding naar de stad en vele vormen van samenwerking met stedelijke organisaties en instellingen. (In andere steden spelen de daar gevestigde universiteiten en hogescholen een vergelijkbare rol.)
Je zou kunnen concluderen dat op de drie zojuist genoemde punten de Radboud Universiteit uiteindelijk het voorbeeld heeft gevolgd van de in haar schoot ontstane radicale studentenbeweging. Ik kan ook zeggen, op de universiteit heeft zij, of zo je wilt, hebben “wij”, gewonnen.
[1] Het boek is geschreven in een destijds meer gebruikelijke fonetiese stijl. Voor de geïnteresseerde: bij mijn weten is dit boek niet meer verkrijgbaar, misschien nog via boekwinkeltjes.nl, maar wellicht nog wel te lenen in openbare bibliotheken en in elk geval in te zien in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.
[2] Bron: CBS
[3] De acties tegen de ontruiming van enkele panden aan de Piersonstraat in Nijmegen ten behoeve van de aanleg van een parkeergarage, januari-februari 1981 zijn wellicht het meest volhardende en meest massale acties geweest.
[4] Josef Früchtl in NRC 23 maart 2023.
[5] Het gaat om het ontslag van Susanne Täuber van de universiteit van Groningen, zie Patricia Veldhuis en Koen Marée, Heeft de Groningse universiteit de ‘Aletta Jacobs van deze tijd’ terecht ontslagen? NRC 22 maart 2023
[6] Bijvoorbeeld een ontslagkwestie een jaar terug bij ROC Nijmegen